Alweer een dag – 1908

Spleen, grauwe zwaarmoedigheid. Het dreef Frits Grönloh in de zomer van 1908 vanuit Amsterdam naar Zeeland. Weg, eruit, al was het maar voor een week of twee. Na een paar dagen tobben en mopperen in en om Middelburg was hij aan het einde van een warme dag, de 6e juli 1908, moe en bezweet en sjouwend met zijn bagage in Veere aangekomen. Tot laat in de avond hing hij er wat rond bij de haven. Aan zijn vrouw schreef hij:

“Toen heb ik nog wat in m’n overhemd op den steiger geloopen en met den tonnenleggersbaas gepraat die n.b. een leeraar v/d handelsschool kende. Tot lang na donker heb ik daar geslenterd, naar de havenlichten en de lichtboei en de vuurtoren van Schouwen gekeken.”

De havenmond van Veere op een foto uit 1914. Links de palissade van het Noorderhoofd, rechts het Zuiderhoofd met de Campveerse Toren in zijn oude, sinds 1868 onttakelde vorm: de opbouw afgeknot tot een dakterras met de weidse naam ‘Belvédère’ (de oorspronkelijke hoge trapgevel met puntdak werd in 1950-1951 gereconstrueerd).
Buiten de haven het Veerse Gat en aan de horizon Noord-Beveland.

Hij begon er zowaar al wat van op te knappen. Kort nadien verwerkte hij zijn indrukken van die avond in de opzet voor een nooit voltooid verhaal. Het begon met: ‘Japi stond op ’t zuiderhoofd’. Vanaf die plek aan de voet van de Campveerse Toren, leunend op de stenen wering, keek Grönlohs alter ego uit op de palissade van het havenhoofd aan de overkant en op het donkere zeegat:

“Op ’t Noorderhoofd scheen de kleine groene lantaarn kalm in de onrustige zomernacht. ’t Licht van Schouwen ging uit en aan, in de verte scheen de lichtboei, het water klotste en kabbelde, af en toe stak de wind wat sterker op. Verder op aan den haven klepperde iemand over ’t plankier. Aan de kaai riep iemand ‘Goeien avond’. Toen werd ’t weer stil. De wind liep iets naar ’t Noorden. Anderhalf uur ver brak de zee op de plaat. Daar op ’t steenen hoofd klonk zwak ’t machtige dreunen van de branding in de verte.”

Twee jaar later, in september 1910, gaf hij het fragment weer een andere vorm en paste hij deze tekst in in het manuscript van wat zijn beroemdste verhaal zou worden: ‘De uitvreter’, voor het eerst gepubliceerd in januari 1911 onder het pseudoniem ‘Nescio’. In hoofdstuk II is de impressie in haar uiteindelijke vorm terug te vinden:

Frits Grönloh ca. 1908

Frits Grönloh, 1912


“En ’t tij kwam in en ’t tij ging uit; ’t water rees en viel. En iederen avond kwam de manke havenmeester en maakte eerst ’t groene lichtje aan op ’t Noorderhoofd, de palenwering; en dan kwam i daar af, dan moest i om ’t heele haventje heen en dan zag je ‘m weer bij den toren en dan maakte-n-i het houten hek open en klom de houten trap op en stak ook het licht aan den toren aan. En dan zei Japi: ‘alweer een dag, meester,’ en dan zei de manke havenmeester: ‘Ja mijnheer, al weer een.’ En als je dan naar den kant van Schouwen keek dan zag je ’t draaiende licht aan- en uitgaan. En een uur weg naar zee lag de lichtboei en scheen en doofde.”

Veel ‘dan’, veel kalme opeenvolging, en al het alledaagse lijkt zich gestaag tot in het oneindige te zullen herhalen. Maar sluipenderwijs wordt alles door de jaren heen toch anders. Veel later, in 1953, kreeg Grönloh zijn oorspronkelijke schets uit juli 1908 nog eens onder ogen en hij merkte er toen over op:

“Dit is de Uitvreter in z’n aanvankelijke gedaante. Ik heb het geschreven in 1908, vermoedelijk in Veere. Ik wist heelemaal niet meer dat dit bestond, tot ik het verleden week Donderdag (14 Oct) terug vond. Met de wereld van 1908, die de zelfde is als de wereld van nu, maar die is erger.”

* * *